Griffierechten zijn een noodzakelijk kwaad. Tegelijkertijd moet de rechtspraak voor iedereen bereikbaar blijven, iets dat nu opnieuw in gevaar komt.
Dit artikel is op donderdag 23 juni 2016 verschenen in het Eindhovens Dagblad (ED).
Dat een gerechtelijke procedure geld kost, spreekt voor zich. De rechters en (overige) medewerkers van de rechtbank – griffiers, maar ook beveiligers en schoonmakers – moeten immers worden betaald. Dat ter zake kosten worden doorbelast aan de procespartijen, is op zich ook goed te begrijpen. Afgezien van het feit dat het logisch is dat de “gebruiker/vervuiler” een bijdrage levert, werpt dit tevens een terechte drempel op tegen lichtvaardig procederen.
Integrale doorbelasting van die kosten is voor veruit de meeste particulieren en ondernemers financieel echter niet haalbaar. Om die reden wordt breed gedragen dat een substantieel deel van de betreffende kosten worden vergoed uit de algemene middelen (belastingen). Effectieve toegang tot de rechter is immers een essentieel onderdeel van een goed functionerende samenleving.
De afgelopen jaren is er veel discussie geweest over de hoogte van de kosten die aan de procespartijen kunnen/mogen worden doorbelast. Het afgelopen decennium hebben kabinet en parlement meerdere malen tegenover elkaar gestaan omtrent door het Kabinet voorgenomen verhogingen van deze griffierechten. De ophef tegen deze voorgenomen verhogingen was in veel gevallen zo massaal, dat de verhogingen verschillende keren uiteindelijk niet zijn doorgegaan, zijn uitgesteld of verlaagd zijn doorgevoerd.
Inmiddels is gebleken dat de griffies van de rechtbanken een uitspraak van de Hoge Raad gebruiken om de griffierechten in faillissementskwesties plotseling, onverwacht en onaangekondigd te verveelvoudigen. Waar in het verleden voor de faillissementsaanvraag van een vof en haar vennoten slechts éénmaal griffierecht hoefde te worden betaald, moet inmiddels voor de vof en iedere individuele vennoot afzonderlijk griffierecht worden voldaan. Voor een vof met twee vennoten (het wettelijk minimum) is het griffierecht dus verdrievoudigd, maar u kunt zelf uitrekenen hoeveel maal het griffierecht verveelvoudigd is bij een vof met vijf (of meer) vennoten.
De argumenten die de griffies voor deze griffierechtenverhoging aanvoeren, overtuigen niet. Om misverstanden te voorkomen: dit is niet alleen mijn persoonlijke mening; deze mening wordt door meerdere gerespecteerde collega’s onderschreven.
Het belangrijkste argument van de griffies is dat de rechtbank weliswaar één verzoekschrift ontvangt, maar dat dit verzoekschrift meerdere zelfstandige verzoeken omvat en om die reden meerdere zelfstandige beslissingen van de rechters behoeft.
Dit is aantoonbaar in strijd met de werkwijze die de griffies al decennia lang hanteren, te weten dat een eiser/verzoeker die meerdere partijen met één processtuk in rechte betrekt, slechts éénmaal griffierecht hoeft te betalen, wanneer de betreffende verzoeken/vorderingen (voldoende) samenhang met elkaar hebben. Het beroep dat de griffies in dit kader doen op het arrest van de Hoge Raad d.d. 6 februari 2015 overtuigt ook niet, omdat in dat arrest een totaal andere rechtsvraag voorlag.
Inmiddels is deze kwestie ten minste tweemaal aan de rechter voorgelegd. In die twee gepubliceerde zaken oordeelden de rechters echter verschillend. De rechtbank Rotterdam keurde de verhoging van het griffierecht goed, maar de rechtbank in Breda wees deze verhoging af.
Wat mij met name opvalt, is dat er tot op heden weinig tot geen aandacht aan deze kwestie wordt besteed. Dit is te meer bijzonder, omdat verhogingen van de griffierechten de afgelopen jaren veelal direct tot felle discussies leidden.
Dat hieraan geen (serieuze) aandacht wordt besteed, is niet “ongevaarlijk”. Dit maakt het voor de griffies immers (relatief) gemakkelijk om deze werkwijze geruisloos over te nemen in alle procedures waarin een partij meerdere personen met één processtuk in rechte betrekt. Sterker nog, zonder dit met die vraagstelling uit te willen lokken, rijst de (retorische?) vraag waarom de rechtbanken dat eigenlijk überhaupt niet al hebben gedaan.
Tot op heden hebben de griffies namelijk geen argument aangevoerd waarom een faillissementsprocedure in dezen zou afwijken van een andere gerechtelijke procedure (en waarom die dus op andere wijze zou worden behandeld).
Bij dit alles moet voor ogen worden gehouden dat de belangen (bijzonder) groot kunnen zijn. Ter illustratie: de griffierechten variëren van 79 euro tot 6.519 euro (per peildatum juni 2016). Een verveelvoudiging van de griffierechten loopt dus snel in de (spreekwoordelijke) papieren. Bovendien speelt mee dat diegene die de procedure verliest in de proceskosten van de wederpartij kan worden veroordeeld.
Een alleenstaande bijstandsmoeder met twee minderjarige kinderen, voor wie het griffierecht 79 euro bedraagt, kan momenteel dus worden veroordeeld om maximaal een bedrag 6.519 euro ter zake griffierechten aan de wederpartij te voldoen. Waar het thans de vraag is hoe die bijstandsmoeder dat bedrag moet voldoen, zou dat bedrag in de toekomst zomaar kunnen oplopen naar een veelvoud hiervan. Dit zou totaal absurd zijn en in het geheel niet uit te leggen vallen.
Kortom: alle reden dat de griffies worden geïnstrueerd om hun nieuwe beleid betreffende de berekening van de griffierechten (in faillissementskwesties) terug te draaien; voor zover dat niet intern – van hogerhand – gebeurt, is dit mijns inziens een taak voor de wetgever.
NASCHRIFT: In zijn prejudiciële beslissing d.d. 8 juli 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1515), heeft de Hoge Raad uitgesproken “dat voor de indiening van een verzoekschrift strekkend tot de faillietverklaring van zowel een vennootschap onder firma als haar vennoten, slechts eenmaal griffierecht dient te worden geheven.”