Recht van nu 9 Vastgoedrecht 9 Huurrecht 9 Woonruimte 9 Bij schade aan het gehuurde moet de huurder “zijn onschuld” bewijzen

Bij schade aan het gehuurde moet de huurder “zijn onschuld” bewijzen

9 jun, 2023

Recht hebben betekent lang niet altijd recht krijgen. In de praktijk blijkt het vaak moeilijker om bewijs te leveren dan veel mensen denken. In dit artikel besprak ik al eens de hoge drempel van bewijslevering; een aanwijzing of vermoeden levert nog geen bewijs op.

In een aantal gevallen heeft de wetgever ervoor gekozen om één van partijen tegemoet te komen. Men spreekt dan over een bewijsvermoeden; als “x” gebeurt, wordt dat vermoedt te zijn veroorzaakt door “partij A”. Die partij mag altijd tegenbewijs leveren. Met tegenbewijs hoeft niet te worden bewezen wie (wél) aansprakelijk is; het is voldoende als “partij A” voldoende twijfel weet te zaaien over zijn eigen aansprakelijkheid.

Vaak werkt het bewijsvermoeden in het voordeel van consumenten, werknemers en huurders. Achtergrond daarbij is dat zij over het algemeen worden beschouwd als de “zwakkere” partij. Dit is echter niet altijd het geval. Dit ondervonden de huurders in de kwestie die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 16 mei 2023.

Wat waren de feiten?

De eisers waren gezamenlijk eigenaar van een pand met een zelfstandige beneden- en bovenwoning.

Eiseres 1 verhuurde de bovenwoning met ingang van 1 juni 2016 aan verweerder 1. Verweerder 2 was medehuurder. Een medehuurder is een bewoner die geen huurovereenkomst met de verhuurder(s) heeft, maar dezelfde rechten krijgt als de hoofdhuurder. Vaak is dit de partner van de (hoofd)huurder.

In de loop van juni 2016 heeft verweerder 2 ontdekt dat een koppeling van de cv-installatie in het gehuurde (op de zolderverdieping) lekte. Omdat hij dacht dat hij die lekkage eenvoudig kon verhelpen, heeft hij dit zelf opgepakt.

Op 22 juli 2016 is een nieuwe waterlekkage ontstaan. Omdat de verweerders (samen verder ook: de huurders) op dat moment niet thuis waren, zijn de beneden- en bovenwoning onder water komen te staan. De waterschade was dusdanig, dat het pand onbewoonbaar is verklaard tot 9 maart 2017. De financiële schade voor de eigenaars bedroeg € 121.006,02.

Het geschil

Partijen waren het eens over de oorzaak van de waterschade. Zij onderschreven beiden de rapportage van de deskundige. Deze had geconcludeerd dat de vulslang van de cv-installatie was losgesprongen, doordat de openstaande waterkraan en permanente waterdruk had veroorzaakt. 

Partijen verschilden echter van mening wie de kraan van de cv-installatie had opengedraaid (en niet meer had dichtgedraaid).

In het verlengde daarvan twistten zij over de vraag op wie de bewijslast rustte. De huurders stelden zich op het standpunt dat de eisers moesten bewijzen dat zij (of één van hen) de kraan had opengedraaid (en niet meer dichtgedraaid). De eisers waren van mening dat hen een beroep op een bewijsvermoeden toekwam. Om die reden meenden zij dat het aan de huurders was om tegenbewijs te leveren.

Het oordeel van de Hoge Raad

In zijn arrest heeft de Hoge Raad uitgesproken dat het bewijsvermoeden van artikel 7:218 BW niet alleen betrekking heeft op het causale (oorzakelijke) verband tussen de tekortkoming en de schade. Tegelijkertijd heeft het bewijsvermoeden ook betrekking op de aanwezigheid van een tekortkoming (van de huurders).

Met uitzondering van de in lid 2 genoemde gevallen (te weten brandschade en schade aan de buitenzijde van gebouwde onroerende zaken) wordt daarmee “alle schade vermoed te zijn ontstaan door een aan de huurder toerekenbaar tekortschieten in de nakoming van een verplichting uit de huurovereenkomst.”

Daartoe heeft de Hoge Raad niet alleen verwezen naar de wettekst zelf, maar ook naar de parlementaire geschiedenis. In de wetsgeschiedenis heeft de wetgever uitgesproken dat het zijn bedoeling was het bewijsvermoeden zo’n brede strekking te geven. De achtergrond daarvan was dat de huurder – als bewoner/gebruiker van het gehuurde – in de regel veel beter zou moeten kunnen achterhalen wat de schade heeft veroorzaakt dan de verhuurder.

Wat leert deze uitspraak?

In de regel wordt de huurder – ten opzichte van de verhuurder – als zwakkere partij gezien. Zeker bij de totstandkoming van huurovereenkomsten betreffende woonruimte zal dat vaak terecht zijn. Er is immers veel vraag naar (huur)woningen, waardoor verhuurders in veel gevallen kunnen kiezen uit meerdere huurders.

Daardoor zou ten onrechte de indruk kunnen ontstaan dat de verhuurder altijd de sterkere partij is. Dat is namelijk niet het geval. Zoals de wetgever – terecht – heeft onderkent, staat de verhuurder van een woning tijdens de huurperiode (letterlijk) buiten de deur. Anders dan de huurder, kan hij het gehuurde namelijk niet dagelijks inspecteren.

In zoverre is het goed te plaatsen, en valt het goed te verdedigen, dat de verhuurder zich op een bewijsvermoeden kan beroepen, wanneer tijdens de looptijd van de huurovereenkomst schade aan het gehuurde ontstaat.

Zeker voor huurders is het van belang om hiervan goed bewust te zijn. Door dit bewijsvermoeden staan zij namelijk op een bewijsachterstand. Het is daardoor voor hen dus nog belangrijker om (ontlastend) bewijs te verzamelen. Want de (financiële) belangen kunnen – zoals uit deze kwestie blijkt – bijzonder groot zijn.

Vragen?

Heeft het door u gehuurde of verhuurde schade opgelopen? En twist u met uw (ver)huurder over de vraag wie de schade moet dragen? Onze advocaten hebben veel ervaring met dergelijke discussies. Zij bespreken graag met u wat zij voor u zouden kunnen betekenen.